Nederlanders in Noorwegen – 1550 - 1750

Door Margit Løyland

Nederlandse schepen ”zochten in alle hoeken en gaten” naar hout en voedsel, schreef de tolbeambte in Flekkefjord in het midden van de zeventiende eeuw aan de overheid in Kopenhagen. Hij was een van de vele ambtenaren die Nederlandse schepen observeerde langs de Noorse kust in de vroeg moderne periode. Er was bijna geen fjord, rivier of havengebied dat geen bezoek kreeg van Nederlanders uit Holland, Friesland, Zeeland of uit één van de vier andere provincies in de jonge en expanderende Republiek.

De schippers Floris en Gosse

Het fluitschip was een speciaal gebouwd houten schip dat veel gebruikt werd in de vaart op Noorwegen uit Nederland.  (Wikimedia Commons)Gedurende meerdere honderden jaren, van de late middeleeuwen tot de laatste helft van de achttiende eeuw kwamen Nederlandse handelaren en schippers naar Noorwegen om hout, vis en koper te halen. Velen kwamen elk jaar naar dezelfde gebieden terug. Twee van deze schippers waren Johan Floris van Emden en Arian Gosse uit Rotterdam. Schipper Floris kwam, vanaf het einde van de zestiende eeuw tot 1615, regelmatig terug naar dezelfde haven. Hij nam graan en textiel mee naar Noorwegen en kreeg daarvoor hout, vis, huiden, vachten, boter en noten terug. Een aantal jaar later zeilde schipper Gosse op dezelfde haven met een fluit, een speciaal voor de houthandel ontworpen schip. De fluit was één van de nieuwe typen schepen die de Nederlanders in de loop van de zestiende eeuw in gebruik namen. Het schip had een platte bodem, waardoor het ver in ondiepe havens en rivieren kon varen. Andere schepen zoals de kreiert en de buis, waren gebouwd op snelheid, zodat ze snel levende vis en kreeften tussen leveringsplaatsen en markten konden brengen. Schipper Gosse's fluit was 35 lesten, ofwel had een laadvermogen van 80 tot 100 ton. De schipper en zijn manschappen bleven twee tot drie weken in de haven, handelden direct met de lokale bevolking en werden zo bekend in de plaatselijke gemeenschap.

Boseigenaren zaagden planken en balken in hun eigen houtzaagmolens aangedreven door beekjes. Het hout lag klaar voor de handel en beide partijen hielpen met het lossen en laden van het schip. 4 juni 1620 betaalde Arian tol voor planken, balken, duigen en meerdere vadems hout. Hij laadde ook kleinere goederen als vachten, mos, noten en gebreide kousen. Deze goederen brachten mensen uit de buurt om te verkopen of te ruilen met de vele populaire goederen die de Nederlandse zeelieden mee brachten. Op die manier kregen de inwoners langs onze kust toegang tot producten zoals graan, zout, schoenen en textiel, maar ook kruiden, brandewijn, kazen en beschuit.

Handelsvolk en seizoenvaarten

Koning Kristiffer geeft de inwoners van Zierikzee het vrije recht om handel te drijven in Noorwegen, ca. 1440. (Original i Gemeente Schouwen-Duiveland, Zierikzee, Nederland. Foto: Jo Rune Ugulen)Als weer en wind het toeliet, kwam schipper Arian twee tot drie keer in de loop van het zomerseizoen terug naar Fedafjorden in Vest-Agden. Herfststormen en winterkou zorgden ervoor dat het onmogelijk was om het hele jaar contact te houden, maar als de winterstormen afzwakten en het voorjaar in aantocht was, zeilden Nederlandse schippers naar het noorden. Er wordt van uitgegaan dat in dezelfde tijd als schipper Arian, dus rond 1620, jaarlijks circa 400 schepen deelnamen aan deze vaart op Noorwegen. Velen kwamen uit havensteden rond de Zuiderzee, zoals Hoorn, Enkhuizen, Harlingen en Hindelopen. Maar de handel tussen Noorwegen en Nederland was al in het midden van de vijftiende eeuw goed op gang gekomen. Toen groeide de handel zo snel dat ze gereguleerd moest worden. Rond 1440 kregen de Nederlanders privileges voor de handel met Noorwegen. Mensen uit steden zoals Zierikzee en Amsterdam kregen een Koninklijke vergunning om handel te drijven met Bergen, iets dat daarvoor alleen de Hanzesteden mochten. Nederlandse Hanzesteden zoals Groningen en Deventer waren ook actief in de vroege periode. Nadat Nederland in 1585 een Republiek was geworden, profileerden vele andere steden zich ook als handelscentra, met name Amsterdam. De stad groeide en werd in de loop van de zestiende een vroege zeventiende eeuw de hoofdstad van handel en internationale contacten. Amsterdam ligt in het gewest Holland en voor veel Noorse handelaren, migranten en arbeidsmigranten was Holland, met de grote stad Amsterdam, het centrale en meest voor de hand liggende reisdoel. Het gewest Holland werd toonaangevend in het contact tussen landen, en daarom noemen wij de periode tussen 1550 en 1750 de Hollandse tijd.

Nederlanders waren geïnteresseerd in de vishandel, maar ze zeilden net zo graag naar bosrijke gebieden. Zo werd Drammen, met Kobbervik, de grootste houthaven langs de kust. Al in 1446 was de houthandel zo groot dat de stad een eigen tolbeambte kreeg . En de omvangrijke houthandel ging door. Elk voorjaar was er een intocht van Hollanders, Friezen en anderen in de stad. Het kwam ook voor dat Nederlandse opkopers, de zogenaamde sutlers, in de stad overwinterden. Maar dit vonden de burgers van Drammen niet prettig omdat zij zich door de welvarende Nederlanders opzij gezet voelden. Zij klaagden dat de sutlers in het voorjaar met de Hollandse schepen meekwamen “voordat het ijs weg is, en zij blijven in grote getale in de stad, en drijven door de zomer heen handel met veel koopwaar tot de winter ze van ons drijft!”. De sutlers fungeerden als agenten voor de houtschippers, zij kochten goederen van de boeren en verkochten grote en kleine handelswaar aan lokale houthandelaren. Al in 1548 kwamen er zoveel Nederlandse houtkopers en handelaren in de houthavens rond de Oslofjord dat gevestigde en geprivilegieerde handelsburgers van Kristiania klaagden dat ze geld verloren. De burgers schreven boze klachten dat de Nederlanders zich niets aantrokken van regels en wetten en dat zij direct met de houthandelaren verder in het fjord handelden. De handelaren die de eigenlijke privileges hadden verloren bijna al hun zaken.

De gebroeders Marselis

Selius Marselis woonde jaren lang in Noorwegen en kreeg zowel belastingvrijstelling als religieuze vrijheid. (Het origineel is in Oslo museum. Wikipedia commons https://commons.wikimedia.org/wiki/File:OB.00334_Selius_Marselis.jpg)De inwoners van Kristiania waren bang voor concurrentie en die werd niet minder toen de in Amsterdam gevestigde grootkapitalisten, de gebroeders Gabriel en Selius Marselis, zich in het midden van de zeventiende eeuw in de stad vestigden. De gebroeders waren welvarend en leenden grif geld uit. Het Noors-Deense koningshuis leende keer op keer geld bij de broers, meestal als de koning geld nodig had om een oorlog te financieren. De terugbetaling werd vaak zo geregeld dat de gebroeders Marselis grondeigendommen in heel Noorwegen mochten overnemen. Vanaf de jaren 40 van de zeventiende eeuw waren de gebroeders een tijdlang zelfs de grootste grondbezitters in Noorwegen. Zij hadden eigendommen van Bohuslen, dat Noors was tot 1658, naar Trøndelag. Zij namen het hele grondbezit in het oosten en zuiden van Noorwegen van gouverneur Hannibal Sehested over . Ook waren de broers de eigenaren van de Bærum en Eidsvoll ijzerindustrie en van vele vergelijkbare bedrijven. Zij handelden in ijzer, wapens en munitie, zij leverden voorraden aan de krijgsmacht en gaven de monarchie grote kredieten. Selius Marselis verhuisde naar Noorwegen rond 1640, terwijl Gabriel in Amsterdam bleef wonen. Selius werd zowel postdirecteur als koninklijk mijnadviseur in Noorwegen en kreeg speciale bevoegdheden zoals belastingvrijstelling en vrijheid van religie. Hij vestigde zich vlak bij de stadskern en bouwde het herenhuis “Marselienborg” en een riant park in Hollandse stijl precies op de plek waar tegenwoordig Stortinget, Nationalteateret en Studenterlunden liggen. De gebroeders Marselis konden zich als grootkapitalisten in Noorwegen vestigen omdat zij afkomstig waren uit één van de meest invloedrijke handels- en bankiersfamilies in Noord-Europa. Hun vader had een groot handelshuis opgezet met zetel in Hamburg en Amsterdam terwijl hij tegelijkertijd een hecht samenwerkingsverband onderhield met Koninklijke families zowel in Rusland als in Denemarken-Noorwegen. Hij stuurde zijn zonen er op uit om veel te leren op lange handelsreizen in Europa en Azië. De broers bouwden aan hun fortuin terwijl zij ook beiden trouwden met vrouwen uit kapitaalkrachtige handelshuizen in Amsterdam. In het midden van de periode dat Nederland en Amsterdam hun grootste en rijkste hoogtijdagen beleefden, bezaten zij een centrale economische machtspositie in Noorwegen. De gebroeders zijn later beschreven als representanten van een brutale, primitieve en parasiterende vorm van kapitalisme.

Cornelia en het koper

Koper uit Røros werd naar Amsterdam gebracht via Trondheim. Uittreksel van de boekhouding van het handelshuis Horneman in Trondheim laat zien dat het schip ”De Jan & Gideon” zowel koper, gedroogde vis en traan vervoerde. De bedragen staan in florijnen. Dat is hetzelfde als Hollandse gulden. Het origineel is in statsarkivet i Trondheim.Cornelis Bickers was ook afkomstig van een welvarende familie in Amsterdam. Zij was de dochter van de burgermeester in de stad. In 1656 trouwde zij in haar thuisstad met de welvarende Jochum Irgens. Hij bezat meerdere huizen en eigendommen in Amsterdam, maar was ook kamerheer geweest bij de Deens-Noorse koningen. Van hen had hij de privileges overgenomen die verbonden waren met de nieuwe kopermijn in Røros en hij was daar sinds 1647 de belangrijkste aandeelhouder geweest. Cornelia ging, net als haar man, een rol spelen in het runnen van de kopermijn en in de handel in eigendommen, zowel in Trøndelag, Nordland als Troms. Zij zette haar werkzaamheden als eigenaar lange tijd voort, tot 1686, tien jaar na het overlijden van haar man. De Røros-mijn was grootexporteur van koper voor de Europese markt. Zowel Noorse als Nederlandse kooplieden waren actief in de handel met koper. Lange tijd werd wel 80% van al het koper in Noorwegen geëxporteerd van Røros, via Trondheim, direct naar Amsterdam. Koper was een veelgevraagd product in heel Europa. Een grote bevolkingsgroei zorgde ervoor dat koper een aantrekkelijk materiaal voor de productie van munten, munitie en pannen was. Toch was Jochum Irgens failliet toen hij overleed. Cornelia Bickers kreeg het voor elkaar om een aantal van de igendommen terug te kopen en samen met familieleden bleef zij over de privileges bij de koperfabriek in Røros beschikken. De familie Bickers/Irgens benutte deze mijnindustrie tot het uiterste. De manier waarop zij de kopergroeve exploiteerde veroorzaakte veel onrust in de lokale gemeenschap en de werknemers van de kopermijn kwamen meerdere keren in opstand. Zij moesten lang wachten op hun salaris voor het werk en terwijl de eigenaren tegelijkertijd goed geld verdienden met het bedrijf, was het niet verwonderlijk dat de werknemers sterk reageerden. De boeren die de materialen leverden zoals kolen, en die ook hout, proviand en gereedschappen leverden aan de groeven en smelthutten, klaagden dat het niet ongewoon was dat zij zeven tot acht jaar moesten wachten op hun salaris. En als het salaris eindelijk uitbetaald werd, was het vaak in de vorm van veel te hoog geprijsd voedsel.

Jan en Katrine, Barents en Ippes

De Barentskaart van de noordelijke gebieden werd in Amsterdam gedrukt in 1598. Het origineel is in Nasjonalbiblioteket, Oslo. (Wikipedia commons https://www.flickr.com/photos/national_library_of_norway/12068020364)De Nederlanders die zich voor kortere of langere periodes in Noorwegen vestigden, namen niet alleen goederen en kapitaal met zich mee. Zij introduceerden ook nieuwe gebruiken, nieuwe woorden en uitdrukkingen en nieuwe namen voor steden, personen en families. Wij hebben nog steeds familienamen zoals Irmens, de Witt, Geelemeyden, Dedekam, Harmens en Brix, maar ook voornamen zoals Jan, Henrik, Teis, Evert, Annette, Susanne en Katrine. Nederlanders zoals Willem Barentsz en Jan Jacob May van Schellinkhout namen deel aan expedities om nieuwe handelswegen naar de grote specerijen- en zijdemarkten in Azië te vinden. Zij zetten Svalbard op de kaart en gaven Bjørnøya, Spitsbergen, Amsterdamøya, Barentsburg, Jan Mayen en nog vele andere plaatsen een naam. De expedities resulteerden in een grote Nederlandse activiteit in de Noordelijke gebieden. De vangst op walvissen, zeehonden en vogels kwam in focus. Er werden op sommige eilanden vestingwerken gebouwd en elk seizoen waren honderden mensen bezig met de walvisvangst en het koken van walvisolie. De Nederlanders stopten met het zoeken naar de zeeweg door de noordoost passage, maar ze ontdekten nieuwe landen en nieuwe markten. Grote aantallen Noorse zeelieden waren als personeel aanwezig op de Nederlandse schepen die naar noordelijke havens voeren, zoals Arkangels en andere Russische gebieden in de zeventiende en achttiende eeuw.

Onder de vele honderden Nederlanders die tijdens de zeventiende eeuw langs de Noorse kust voeren, was Jappe Ippes. Hij maakte goed gebruik van de kale rotsen en vestigde zich een klein decennium aan het einde van de zeventiende eeuw met veel activiteiten in Noord Møre. Jappe Ippens kwam van een zeevarende Nederlandse handelsfamilie, die generaties langs de Noorse kust hadden gezeild. Zij waren daardoor goed bekend, zowel bij de mensen als met de natuur. De familie had zijn vaste handelscontacten en zij waren bekend in verschillende havens. Jappe Ippes moest een speciaal verzoek indienen om gedroogde kabeljauw te mogen verwerken en exporteren op Tustna. Hij haalde experts uit Spanje en Frankrijk. Zij wisten hoe zij de vis moesten zouten en drogen. De rotsen fungeerden als droogplaats, maar deze moesten eerst geschrapt en gereinigd worden voordat de vis daar te drogen gelegd kon worden. Jappe Ippes bouwde ook pakhuizen en kades om voor een goede haven voor de schepen die de vis kwamen halen te zorgen. Veel van de productie werd naar de landen rond de Middellandse Zee geëxporteerd. Tijdens het hoogtepunt van de productie werd er meer dan 70 ton gedroogde kabeljauw per jaar naar Nederland, Portugal, Frankrijk en Spanje verscheept.

Didrik en de gereformeerde leer

Keramiek uit de Hollandse tijd is gevonden in vele archeologische opgravingen onder Noorse steden Hier van de tentoonstelling op Follon museum naar opgravingen in de plaats Son. (Foto: Margit Løyland)De Marselis-familie werd de vrijheid van religie in Noorwegen toegekend. Maar dat was een privilege waarvan slechts een klein aantal welvarende personen konden genieten. Didrik Meyer kreeg in de jaren zestig van de zeventiende eeuw de doodstraf nadat hij een paar dozijn psalmboeken had verkocht aan gewone dorpsbewoners in Vest Agder met daarin de gereformeerde geloofsleer. Dat was strikt verboden. In de Deens-Noorse staat had de Lutherse leer het alleenrecht en met de reformatie in 1536 werd de staatskerk ingevoerd. Vanaf toen was de koning het religieuze hoofd en werden alle andere religies dan de Lutherse onwettig verklaard. Maar de contacten met het gereformeerde Nederland en de calvinistisch geïnspireerde Nederlanders had ook een invloed op het religieuze leven hier in het land. Na vier jaar als klokkenluider in een Deens-Noorse kerkgemeente in Amsterdam, verhuisde Didrik naar Kvinesdal in Vest Agder en was hij actief in de houthandel samen met een compagnon. Zij hadden hun eigen schip, maar op een gegeven moment kregen ze vreselijke ruzie over wie de toluitgaven moest betalen. De vriendschap werd op de proef gesteld en de compagnon beschuldigde Didrik van ketterij. De vele psalmboeken die hij uit Amsterdam had geïmporteerd waren de reden voor deze beschuldiging. Ketterij was veel erger dan tolbedrog. Didrik werd aangeklaagd. Tijdens zijn rechtszaak kwam naar voren dat hij religieuze vraagstukken met buurtbewoners had bediscussieerd en hij had zowel de predestinatie als het gereformeerde avondmaal in twijfel getrokken. Hij was in een gevecht verwikkeld geraakt en in een pijnlijke situatie terecht gekomen bij de priester waar hij een kamer huurde en hij was niet naar het avondmaal geweest zoals hij zou moeten. In tegendeel, werd er gezegd tijdens de rechtszaak. Nadat hij tijdens een bezoek aan Amsterdam het avondmaal had ontvangen had hij tegen een kennis gezegd “De duivel moet mij pakken voordat ik weer een avondmaal bij een Noorse priester ontvang!”

Onze taal is vol van Nederlandse woorden en uitdrukkingen. Zo ook namen van mensen en plaatsen Hollendergaten in Bergen is slechts een van vele voorbeelden. (Foto: Margit Løyland).Didrik Meyers zaak werd in meerdere rechtbanken behandeld, van het dorpsniveau via het kerkelijke domkapittelrecht tot de hoogste rechtsinstantie, namelijk de Overhoffretten. Daar kreeg hij in 1673 een veel mildere straf dan de doodstraf die hij van het domkapittelrecht had gekregen. De straf werd omgezet in een geldboete van tien riksdaler. Zijn betrokkenheid en de religieuze cultuurbeïnvloeding uit Nederland had Didrik in een levensbedreigende situatie gebracht, maar het waren waarschijnlijk dezelfde overzeese cultuurinvloeden die ervoor zorgden dat de rechterlijke macht haar besluit milder maakte. Iedereen die in Amsterdam was geweest had op het gebied van taal, etniciteit, economie en religie de smeltkroes van een grote stad beleefd. De vrijheid van religie zorgde ervoor dat vele religieuze vluchtelingen uit andere delen van Europa in Amsterdam terecht kwamen.

Vele Nederlandse handelsfamilies waren beïnvloed door de strenge en nuchtere calvinistische burgerschapsmoraal. Ook normale arbeiders, kooplieden en ambtenaren in Noorwegen werden beïnvloed door ideeën en trends uit het Nederlandse maatschappij. Er was niet alleen een theologische, maar ook een taalkundige invloed uit de Nederlanden op de religieuze gewetensbezwaren en nieuwe geloofsbelijdenissen in Noorwegen. In veel gebieden kregen Nederlandse en Nederduitse talen een plekje in het dagelijks leven in de zestiende en zeventiende eeuw. En dat was mogelijk beter merkbaar in het dagelijks leven dan in het persoonlijke geloofsleven. Woorden verbonden met thuis en werk, huisgerei, keukengereedschappen, het werken in de bossen, houtindustrie en bovenal maritieme uitdrukkingen over zee en scheepvaart kwamen naar ons via de Nederlanders: Bestikk, brasing, kahytt, dørken, bestefar, bestemor, master en vrak zijn slechts een paar voorbeelden. Wij zeggen bijvoorbeeld dat we “mo i knærne” (moe in de knieën) zijn of dat iets niet meer waard is dan een “døyt”. Dit doen we omdat de Nederlanders hun munteenheid mee namen naar Noorwegen en een duit de kleinste munt was en mo betekent moe zijn. Daarbij zijn er veel op zichzelf staande woorden die direct verbonden zijn met Nederlandse goederen zoals eddik, edamer, nøkkelost en genever. Op zichzelf staande woorden, maar ook de manier waarop we dingen zeggen, gezegdes en uitdrukkingen als “gå i fløyten”, “gå i dørken”, “hulter til bulter”, “akte og ære” en vele anderen stammen uit dezelfde Nederlandse culturele contacten.

Norsk tekst Nederlandstalig English text